słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

upuszczać po niderlandzku:

1. dalen dalen


Het is gemakkelijk om in de hel af te dalen.
Het leven heeft pieken en dalen.

2. druppel druppel


Doorboort een druppel de granieten berg?

3. laten vallen laten vallen


iemand laten vallen (als een baksteen)